Jan Cartens groeide op in de veilige beschutting van het vooroorlogse Roosendaal. In een roomse jeugd schetst hij een poëtisch beeld van zijn jeugd, waarin de katholieke kerk een allesbepalende rol. Speelde die ook na de Tweede Wereldoorlog nauwelijks veranderde. Het dagelijks leven was nog altijd doordrenkt van âschuldâ en âzondeâ. Vertedering om dierbare herinneringen mengt zich geleidelijk aan dan ook met wrevel om de opgedrongen gewetensnood. Cartens persoonlijke relaas is daardoor een ontroerend zelfportret en geeft tegelijkertijd een scherp beeld van de vroegere katholieke kerk waarin velen zich nog zullen herkennen.